Kaarsen maken al eeuwen deel uit van onze cultuur. Het is dan ook niet zo gek dat veel spreekwoorden en gezegden met kaarsen te maken hebben. Hieronder een heel aantal spreekwoorden en gezegden waarin kaarsen voorkomen.
Als een nachtkaars uitgaan. In een gestaag tempo minder worden en eindigen.
De kaars brandt in de pijp. De levenskracht is uitgeput, de dood zal spoedig komen.
De pijp uitgaan. Doodgaan.
Hij mag de kaars houden. Deze uitdrukking wordt gebruikt bij iemand wiens vrouw vreemd gaat met schijnbaar medeweten van de persoon in kwestie. Deze spreuk stamt uit de tijd dat ‘het recht van de heer’ het zogenaamde ‘Jus primae noctis’ gold, namelijk het ‘consumeren’ van de bruid tijdens de huwelijksnacht, door de heer waaraan het gewone volk schatplichtig was. Als toppunt van vernedering, gebeurde het dat de bruidegom moest bijlichten met een kaars.
In (of om) de kaars vliegen. Zich eindelijk aan rechtsvervolging blootstellen, in het verderf lopen of verloren geraken.
Kaarsedief. Een kaarsedief is de druipende pit van een kaars. Door de druipende pit gaat je kaars sneller op en wordt dus ‘gestolen’.
Iedere heilige komt zijn kaarsje toe. Iedere medewerker moet delen in de eer.
Hij bracht hem de kaars. Dit staat voor ‘een eind weg brengen’.
Kaarswerk. Kaaswerk is werk dat van grote inspanning blijk geeft.
De duivel houdt de kaars. Het spreekwoord ‘de duivel houdt de kaars’ wanneer men iets zegt waarvan men niet heel zeker is, stamt uit de tijd dat men iets bezwoer met de gewijde kaars in de hand, later met de hand op de bijbel.
Hij heeft niet gestolen, hij zal toch de kaars gehouden hebben. Hiermee bedoelt men dat hij het misschien niet heeft gedaan, maar dat hij er beslist vanaf weet.
Je zult het doen of de duivel zal je kaars houden. Je zult het doen of het zal je opbreken.
Iets met de brandende kaars verkopen. Bij deze verkoop bij brandende kaars kreeg de koper die het laatste bod had gedaan voordat de kaars uitging het betreffende goed.
Met een kaarsje naar iets moeten zoeken. Staat voor iets dat moeilijk is te vinden ‘een speld in een hooiberg’.
Zijn kaars aan twee kanten branden. Zijn krachten of mogelijkheden al te vroeg verspillen.
De kaars uit, de schaamte uit. Veel mensen gedragen zich alleen maar netjes als ze door anderen worden gezien.
Geen zo kleine sant of hij wil zijn kaars hebben. Ook de mindere machten moet men gunstig stemmen.
Men kan hem met een kaarsje doorlichten. Hij is zeer mager.
De grote kaars gaat uit. De zon gaat onder.
Niet kaarsschoon zijn. Aangeschoten of dronken zijn, getikt zijn.
Kaarsschoon. Wijn, zo helder dat, in een tegen het kaarslicht gehouden glas, de wijn geen de minste troebelheid meer vertoont.
Zij is schoon bij de kaars. Dit wordt over vrouwen of meisjes gezegd die er bij avond mooi uitzien doch overdag het minder zijn.
Wat baat kaars en bril als de uil niet zien wil? Willens en wetens blind zijn voor iets, ook iets wat duidelijk zichtbaar is niet zien.